- changer
- changer [sĵãzĵee]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 veranderen ⇒ zich wijzigen2 veranderen (van) ⇒ (ver)wisselen, omruilen♦voorbeelden:1 le temps va changer • er is ander weer op komstle vent a changé • de wind is gedraaidchanger en mieux, en pire • ten goede, ten kwade veranderenpour changer • voor de verandering2 changer avec qn. • met iemand ruilenchanger d' air • er tussenuit gaanchanger de couleur • van kleur verschietenchanger de mains • in andere handen overgaanchanger de train • overstappenchanger de vêtement • zich verkledenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 (ver)wisselen ⇒ (om)ruilen, vervangen2 veranderen ⇒ wijzigen♦voorbeelden:1 changer les draps • het bed verschonenchanger une chose contre, pour une autre • iets tegen, voor iets anders ruilen2 cette coiffure la change beaucoup • zij ziet er heel anders uit met dat kapselchanger sa voix • zijn stem verdraaienvous n'y changerez rien • daar valt niets aan te verhelpenchanger qc. à qc. d'autre • iets aan iets anders veranderenchanger les idées à qn. • iemands gedachten verzettenchanger qc. en • iets veranderen inchanger qc. en bien • iets ten goede veranderen¶ changer un enfant • een kind verschonenIII se changer 〈wederkerend werkwoord〉1 zich verkleden ⇒ zich omkleden♦voorbeelden:¶ se changer les idées • zijn gedachten verzettense changer en • veranderen in1. v1) veranderen, (zich) wijzigen2) omruilen3) vervangen, (ver)wisselen4) verschonen [bed]2. se changervzich verkleden
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.